Ga naar de vernieuwde website van Advocaten.nl

Juridische aspecten van Ondertoezichtstelling


Inleiding:  In deze brochure wordt in gegaan op de ondertoezichtstelling (ots) zelf en de relatie tussen de regeling van de ondertoezichtstelling enerzijds en het familie procesrecht, de Algemene Wet bestuursrecht en de Wet op de jeugd-hulpverlening anderzijds. De tekst is bedoeld voor juridische beroepsgroepen die veel met deze regeling te maken hebben.
De brochure geeft geen uitputtend overzicht van de hiervoor bedoelde relaties tussen de diverse regels maar gaat in op onderwerpen die in de praktijk als knelpunt worden ervaren. Hieronder zullen de afkortingen BW Rv, Awb en Wjh worden gebruikt voor respectievelijk Burgerlijk Wetboek, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Algemene wet bestuursrecht en Wet op de jeugd hulpverlening.


inhoud

 

  1. Maatregel van ondertoezichtstelling
  2. Wat houdt een ondertoezichtstelling in?
  3. Aanwijzingen
  4. Machtiging tot uithuisplaatsing
  5. Duur machtiging uithuisplaatsing
  6. Voorlopige ondertoezichtstelling
  7. Duur van de ondertoezichtstelling
  8. De relatie tussen de ondertoezichtstellingsregeling en het familieprocesrecht
  9. Het familieprocesrecht
  10. Relatieve bevoegdheid
  11. Het begrip ‘verzoeker’ / ‘verzoeken’
  12. Het begrip ‘belanghebbende’
  13. Geen belanghebbende, wel informant
  14. De gezinsvoogd als vertegenwoordiger van de gezinsvoogdij-instelling
  15. Bescheiden bij het verzoekschrift
  16. Inzagerecht
  17. Het horen van de minderjarige en ouders
  18. Voorgeleiding voor de rechter en overbrenging naar een inrichting van gedetineerde minderjarige
  19. Hoger beroep
  20. Omgangsregeling
  21. De verhouding tussen artikel 1:263a en 1:263b BW
  22. De reikwijdte van artikel 1:263a BW
  23. De reikwijdte van artikel 1:263b BW
  24. De relatie tussen de ondertoezichtstellingsregeling en de Algemene wet bestuursrecht
  25. De gezinsvoogdij-instelling als bestuursorgaan
  26. Reikwijdte van de Algemene wet bestuursrecht
  27. Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
  28. De relatie tussen de ondertoezichtstellingsregeling en de Wet op de jeugdhulpverlening
  29. Doelstelling van de ondertoezichtstellingsregeling en de Wet op de jeugdhulpverlening
  30. De gezinsvoogdij-instelling als plaatsende instantie
  31. Indicatiestelling

 

Aanleiding voor de brochure

In de praktijk bleek na de invoering van de ondertoezichtstellingsregeling in 1995 nog sprake van een aantal juridische knelpunten. In deze brochure, die de verhouding weergeeft tussen de verschillende regelingen die bij ondertoezichtstelling van belang zijn, zijn mogelijke oplossingen voor de knelpunten aangedragen. Dat wil niet zeggen dat in een concreet geval de kinderrechter niet tot een andere oplossing kan komen.

1. Maatregel van ondertoezichtstelling

2. Wat houdt een ondertoezichtstelling in?

Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig wordt bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling. De kinderrechter kan dit doen op verzoek van een ouder, een pleegouder (de omschrijving in de wet luidt: een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt), de partner van de met het gezag belaste ouder, de Raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (OM) (art. 1:254BW).

Een ondertoezichtstelling is een gezagsbeperkende maatregel. Ouders houden het gezag over hun kinderen, maar het gezag wordt wel beperkt.

Spreekt de kinderrechter de ondertoezichtstelling uit, dan draagt hij de uitvoering van de ondertoezichtstelling op aan een gezinsvoogdij-instelling. De instelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun wordt geboden teneinde de bedreiging, waarvoor de ondertoezichtstelling werd uitgesproken, weg te nemen. De hulp en steun richt zich niet alleen op het kind, maar ook op het vergroten van de mogelijkheden van de ouders om hun kind te verzorgen en op te voeden. Dit impliceert dat de gezinsvoogdij-instelling uithuisplaatsing zo veel mogelijk moet voorkomen en dat moet worden gezocht naar alternatieven die het gezinsverband in stand kunnen houden.

Bij oudere minderjarigen kan de hulp en steun in meerdere mate worden gericht op de vergroting van zelfstandigheid van de minderjarige. Wel zal de gezinsvoogdij-instelling steeds moeten proberen de band tussen ouder en kind te bevorderen (art. 1:257BW).

3. Aanwijzingen

Ter uitvoering van haar taak kan de gezinsvoogdij-instelling schriftelijk aanwijzingen geven over de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige moeten deze aanwijzingen opvolgen. Het in ernstige mate veronachtzamen van deze aanwijzingen door de ouder is een grond voor ontzetting van het gezag (art. 1:258 BW).

De ouder en de minderjarige van twaalfjaar of ouder kan bij de kinderrechter bezwaar maken tegen de aanwijzing en verzoeken deze vervallen te verklaren. De ouder en de minderjarige van twaalfjaar of ouder kunnen ook de gezinsvoogdij-instelling verzoeken een aanwijzing geheel of gedeeltelijk in te trekken omdat de omstandigheden waaronder de aanwijzing was gegeven intussen zijn gewijzigd. Van een beslissing van een gezinsvoogdij-instelling hierover kunnen de ouder en het kind weer bezwaar maken bij de kinderrechter en verzoeken de beslissing vervallen te verklaren (artt. 1: 259 en 260 BW).

4. Machtiging tot uithuisplaatsing

Uitgangspunt bij de ondertoezichtstelling is dat de ouders de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind zoveel mogelijk behouden. De hulp van de gezinsvoogdij-instelling is hierop gericht. Indien dit echter noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1: 261 BW). Een gezinsvoogdij-instelling dient in haar verzoekschrift aan te geven waarom uithuisplaatsing noodzakelijk is en in welke voorziening de gezinsvoogdij-instelling de betrokken minderjarige wil plaatsen. Bij het aangeven van de desbetreffende voorziening kan worden gedacht aan een omschrijving die overeenstemt met de omschrijvingen opgenomen in de bijlage bij de Wet op de jeugdhulpverlening. Het is dus niet noodzakelijk om de voorziening concreet te noemen. Dit kan zelfs ongewenst zijn.

Bij overplaatsing zou dan een nieuwe beschikking nodig zijn. Volstaan kan worden met het aangeven van het type voorziening. Biedt de Wet op de jeugdhulpverlening geen hanteerbare omschrijving, dan kan een andere benaming of omschrijving van de voorziening worden gegeven.

Indien het wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige noodzakelijk is dat de minderjarige in een gesloten justitiële jeugdinrichting moet worden opgenomen, dan moet de gezinsvoogdij-instelling een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging aan de kinderrechter verzoeken. In deze gevallen moet aan de minderjarige een raadsman worden toegewezen (art. 1:261, derde lid, BW).Voor een correctieplaatsing van een open naar een gesloten inrichting is derhalve een speciale machtiging van de kinderrechter nodig. De volgende oplossingen voor het verkrijgen van een dergelijke machtiging zijn denkbaar. Tegelijk met het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verzocht om een plaatsing in een gesloten inrichting voor de duur van maximaal veertien dagen. Is dit niet gebeurd, dan zal in het geval zich een situatie aandient waarvoor een correctieplaatsing door de gezinsvoogdij -instelling wenselijk wordt geacht snel moeten worden gehandeld, aangezien een correctieplaatsing maximaal twee weken duurt. Denkbaar is dat de inrichting die tot een correctieplaatsing wil overgaan, aan de kinderrechter een fax zendt waarin de reden voor de correctieplaatsing is vermeld. In de tussentijd neemt de inrichting contact op met de gezinsvoogdij-instelling, die op zijn beurt een gemotiveerd verzoek tot plaatsing in een gesloten inrichting aan de kinderrechter richt. Op zo kort mogelijke termijn zullen de belanghebbenden moeten worden gehoord.

Heeft de gezinsvoogdij-instelling een hulpverleningsplan opgesteld dat voorziet in opeenvolgende plaatsingen in verschillende voorzieningen met het oog op een bepaalde behandeling, dan kan om een dergelijke ‘trajectplaatsing’ uitdrukkelijk worden verzocht. De gezinsvoogdij-instelling geeft goed gemotiveerd aan welk hulpverleningstraject zij voor ogen heeft en waarom dat noodzakelijk is voor de betrokken minderjarige. De rechter beslist op het verzoek. Tijdens de mondelinge behandeling kan blijken dat plaatsing in een andere voorziening dan waar om is gevraagd in het verzoekschrift beter op zijn plaats is. Met inachtneming van artikel 429i Rv, kan tijdens de zitting het verzoek in die zin worden gewijzigd. Rekening zal moeten worden gehouden met de procesbevoegdheid van de gezinsvoogd zoals aangegeven in paragraaf 6.

Ingevolge artikel 1:26 1 BW geldt voor iedere uithuisplaatsing door een gezinsvoogdij-instelling het vereiste van een rechterlijke machtiging, ook ingeval de met het gezag belaste ouder met deze uithuisplaatsing instemt. Het verlenen van terugwerkende kracht aan een beschikking waarin de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend, behoort niet tot de mogelijkheden.

5. Duur machtiging uithuisplaatsing

De kinderrechter bepaalt de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op ten hoogste één jaar. De machtiging heeft geldigheid voor de duur van de ondertoezichtstelling. Langer dan de ondertoezichtstelling duurt kan de machtiging niet voortduren. De duur van de machtiging kan wel korter zijn dan de ondertoezichtstelling. De duur van de machtiging begint op het moment van de uitspraak en niet op het moment van effectuering van de uithuisplaatsing. De kinderrechter kan bepalen dat de duur van de machtiging op een later moment begint. De duur van de machtiging kan op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling of de Raad voor de kinderbescherming, telkens met één jaar worden verlengd door de kinderrechter. Een machtiging vervalt, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd  (art. 1: 262 BW).

De aparte regeling van de observatieplaatsing die ingevolge het oude recht was gebonden aan een maximale duur van drie maanden, welke termijn eenmaal met twee maanden kon worden verlengd, is vervangen door art. 1:261 BW Indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan gemachtigd worden tot plaatsing in een observatie-instelling. De kinderrechter zal daarbij desgewenst de machtiging in duur kunnen beperken tot de tijd die met de observatie is gemoeid.

De gezinsvoogdij-instelling kan een uithuisplaatsing uit eigen beweging beëindigen, maar ook op verzoek van de ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder dan wel de pleegouder. Deze personen kunnen de gezinsvoogdij -instelling ook verzoeken de duur van de uithuisplaatsing te bekorten dan wel een toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige (bijvoorbeeld van de pleegouders naar de eigen ouders) niet uit te voeren. De kinderrechter kan door de genoemde personen worden verzocht de machtiging in te trekken of te beëindigen. Indien de gezinsvoogdij-instelling de uithuisplaatsing beëindigt, brengt zij de Raad voor de kinderbescherming hiervan op de hoogte (art. 1: 262, tweede lid, BW).

6. Voorlopige ondertoezichtstelling

Indien een verzoek tot ondertoezichtstelling is gedaan, kan de kinderrechter hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. De kinderrechter kan een kind voorlopig onder toezicht stellen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van degene die het verzoek tot ondertoezichtstelling heeft verzocht. Een voorlopige ondertoezichtstelling kan ten hoogste drie maanden duren. Als binnen die termijn niet is beslist omtrent de eigenlijke ondertoezichtstelling vervalt de voorlopige ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan zijn beslissing te allen tijde herroepen (art. 1: 255 BW).

7. Duur van de ondertoezichtstelling

De duur van de ondertoezichtstelling wordt op ten hoogste één jaar bepaald. De kinderrechter kan onder andere op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de (pleeg-)ouder(s) of de raad voor de kinderbescherming de duur telkens voor ten hoogste één jaar verlengen (art. 1: 256 BW).

De ondertoezichtstelling stopt als na het verlopen van de periode waarvoor de ondertoezichtstelling is uitgesproken, geen maatregel meer nodig is. Als de gezinsvoogdij-instelling van oordeel is dat geen verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is, brengt zij hiervan de Raad voor de kinderbescherming op de hoogte. Ook tussentijds kan de kinderrechter, op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ondertoezichtstelling opheffen als hij van mening is dat het kind niet meer in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De ondertoezichtstelling vervalt automatisch als het kind 18 jaar wordt en dus meerderjarig.

8. De relatie tussen de regeling van de ondertoezichtstelling en het familieprocesrecht

9. Het familieprocesrecht

Procedures met betrekking tot de ondertoezichtstelling zijn verzoekschrift-procedures waarvoor naast de algemene regels in de artikelen 429a tot en met 429t de bijzondere regels in de artikelen 798 tot en met 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden.

10. Relatieve bevoegdheid

In zaken betreffende ondertoezichtstelling is bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige (art. 429c, vierde lid, Rv). De minderjarige volgt de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent (art. 1:12, eerste lid, BW). Dit is meestal de woonplaats waarde met gezag belaste ouder(s) is/zijn ingeschreven. Deze woonplaats verandert niet door het enkele feit dat de minderjarige uit huis is geplaatst.

11. Het begrip ‘verzoeker’ / ‘verzoeken’

De verzoekschriftprocedure maakt onderscheid tussen verzoekers en belanghebbenden. Verzoeker is degene die een verzoekschrift heeft ingediend bij de kinderrechter. De regels over de ondertoezichtstelling in Boek 1 van het BW bepalen wie verzoeker kan zijn.

In het kader van de ondertoezichtstelling kunnen de volgende verzoeken door verschillende verzoekers - aan de kinderrechter worden gedaan:

  1. een verzoek tot ondertoezichtstelling: door een ouder, een pleegouder, de Raad voor de kinderbescherming of het OM (art. 1: 254, tweede lid, BW); b. een verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling: door de gezinsvoogdij-instelling, door de met het gezag belaste ouder of de minder jarige van twaalfjaar of ouder (art. 1:254, vierde Lid, BW);
  2. een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling: door de gezinsvoogdij-instelling, een ouders, een pleegouder, de Raad voor de kinderbescherming of het OM (art. 1: 256, tweede lid, BW);
  3. een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling: door de gezinsvoogdij-instelling, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar en ouder (art. 1: 256, vierde lid, BW);
  4. een verzoek tot (gedeeltelijke) vervallen verklaren van een aanwijzing: door de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf j aren of ouder (art. 259, eerste lid, BW);
  5. een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing: door de gezinsvoogdij-instelling, de Raad voor de kinderbescherming of het OM (art. 1: 261, eerste en tweede lid, BW)
  6. een verzoek tot verlenging van de duur van de machtiging uithuisplaatsing; door de gezinsvoogdij-instelling of de Raad voor de kinderbescherming (art.262, eerste lid, BW);
  7. een verzoek tot (gedeeltelijke) intrekking van de machtiging uithuisplaatsing of tot bekorting van de duur van de machtiging: door de met het gezag belaste ouder, de pleegouder en de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1: 263, vierde lid, BW);
  8. een verzoek tot wijziging van een rechterlijke beslissing tot vast stelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht: door de gezinsvoogdij-instelling (art. 1: 263b, eerste lid, BW);
  9. een verzoek tot wijziging van de gewijzigde omgangsregeling (ex art. 1:263, eerste lid, BW): door de met het gezag belaste ouder, de omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalfjaar of ouder en de gezinsvoogdij instelling (art. 1: 263, tweede lid, BW);
  10. een verzoek tot vervangende toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar: door de gezinsvoogdij-instelling (art. 264 BW).

12. Het begrip ‘belanghebbende’

Een belanghebbende is degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (art. 798, eerste lid, Rv). Het is belangrijk dat alle belanghebbenden in de procedure bekend zijn, aangezien zij een afschrift van het verzoekschrift en van de daarbij behorende bescheiden toegezonden krijgen. Bovendien worden de belanghebbenden opgeroepen voor de behandeling van de zaak.

De rechter beoordeelt wie belanghebbenden zijn. In een ondertoezichtstellingsprocedure zijn in ieder geval de minderjarige en de moeder en/of vader die een familierechtelijke betrekking met de minderjarige heeft/ hebben, belanghebbenden. Oefenen niet de ouders, maar oefent een voogd het gezag over de betreffende minderjarige uit, dan is ook de voogd

belanghebbende. De pleegouder en de biologische, dus niet juridische ouder, hoeven niet altijd belanghebbenden te zijn. Dit zal afhangen van de feitelijke situatie. Bij voorbeeld: pleegouders bij wie een minderjarige op het moment van een crisis nog geen week verblijft zullen in beginsel geen belanghebbenden zijn. Dit kan anders zijn, wanneer het kind gedurende een zo lange periode bij de pleegouders verblijft dat er een nauwe persoonlijke betrekking (familie- en gezinsleven; family-life) is ontstaan. Hetzelfde criterium speelt een rol bij het antwoord op de vraag of de biologische ouder belanghebbende is. De voorzieningen in het kader van een ondertoezichtstelling raken in deze gevallen rechtstreeks het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven met de minderjarige (art. 8 EVRM).

In het verzoekschrift worden alle namen en adressen opgenomen van degenen van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij belanghebbenden zijn. Sommige rechtbanken vragen om een belanghebbendenlijst apart bij het verzoekschrift te voegen. Of de adressen van de belanghebbenden altijd door de verzoeker bij de Gemeentelijke basisadministaties (GBA) geverifieerd moeten worden, zal met name afhangen van de frequentie waarmee de rechtbank met foutieve adressen wordt geconfronteerd. In beginsel kan worden volstaan met het verifiëren van alleen die adresgegevens waar gerede twijfel over de juistheid ervan bestaat. In het merendeel van de gevallen zal over de juistheid van de adresgegevens geen twijfel bestaan. Immers, meestal heeft de Raad voor de kinderbescherming bij zijn verzoek om een ondertoezichtstelling reeds de adresgegevens gecontroleerd bij de GBA. Uit het bovenstaande volgt dat het in de meeste gevallen niet nodig is om deze gegevens bij elk nieuw verzoek, bijvoorbeeld een verlenging van de ondertoezichtstelling, te controleren.

In het geval de verzoeker niet zeker weet of een bepaalde persoon door de rechter als belanghebbende zal worden aangemerkt, wordt de naam van de betrokkene wel in het verzoekschrift vermeld. Daarbij wordt aangegeven waarom de verzoeker van mening is dat de betrokkene wel of geen belanghebbende in de zaak is. Op deze wijze stelt de verzoeker de rechter in staat snel te oordelen over de vraag wie belanghebbenden zijn.

13. Geen belanghebbende, wel informant

Zoals uit paragraaf 4 blijkt is de beantwoording van de vraag of iemand in de betreffende zaak over waardevolle informatie beschikt niet bepalend voor het zijn van belanghebbende. Belanghebbenden zullen veelal wel waardevolle informatie kunnen geven. Maar er zijn mogelijk ook anderen die waardevolle informatie kunnen geven, bij voorbeeld een leraar. De rechter kan deze persoon horen op de zitting (art. 800, tweede lid, Rv).

De namen en adressen van personen die waardevolle informatie aan de rechter kunnen verschaffen worden ook in het verzoekschrift vermeld of op een aparte lijst bij het verzoekschrift gevoegd. Ook nu weer is het voor een vlot verloop van de procedure wenselijk dat wordt aangegeven op welk punt de verzoeker denkt dat de betrokken informant nuttige informatie kan verschaffen.

14. De gezinsvoogd als vertegenwoordiger van de gezinsvoogdij-instelling

In een procedure betreffende de ondertoezichtstelling zal de gezinsvoogdij-instelling zich meestal laten vertegenwoordigen door de gezinsvoogd. Hierbij moet het volgende bedacht worden. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van een stichting wordt geregeld in de statuten (art. 2:289 BW). In de statuten kan dus zijn aangegeven dat de vertegenwoordigers (meestal de gezinsvoogden) de gezinsvoogdij-instelling in rechte mogen vertegenwoordigen met betrekking tot zaken betreffende de ondertoezichtstelling. Staat hierover niets in de statuten, dan moeten de vertegenwoordigers ter zitting een volmacht, inhoudende hun procesbevoegdheid ter zake, kunnen overleggen. Of een vertegenwoordiger ter zitting het verzoek mag wijzigen of aanvullen, zal afhangen van de reikwijdte van de volmacht.

15. Bescheiden bij het verzoekschrift

Wanneer een verzoekschrift bij de rechter wordt ingediend, legt de verzoeker daarbij ook de stukken over die dienen tot bewijs van het gestelde in het verzoekschrift (art. 799, tweede lid, Rv). Aan de hand van het gedane verzoek wordt bepaald welke stukken moeten worden overgelegd. Zo zal bij het indienen van een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling het hulpverleningsplan moeten worden bijgevoegd. Dit vloeit overigens al voort uit art. 1:265, tweede lid, BW Ook zal een afschrift van de laatste ondertoezichtstellings beschikking bij dit verzoekschrift moeten worden overgelegd. De verzoeker moet zoveel kopieën van zowel het verzoekschrift als de bijgevoegde bescheiden overleggen als er belanghebbenden zijn. Aangezien de verzoeker in het verzoekschrift moet opnemen wie belanghebbende is, is bekend hoeveel kopieën moeten worden overgelegd. Het is vervolgens de taak van de griffier om de overgelegde bescheiden aan degenen die de kinderrechter heeft aangewezen als belanghebbenden, te versturen.

De belanghebbenden ontvangen de bij het verzoekschrift gevoegde bescheiden. Wil een gezinsvoogdij-instelling niet dat privacygevoelige informatie aan een bepaalde belanghebbende wordt gestuurd, dan wordt dit aan de kinderrechter meegedeeld. De kinderrechter kan naar analogie van artikel 811 Rv bepalen, welke informatie aan welke belanghebbende wordt verzonden. Een verzoekschrift moet goed gemotiveerd zijn. Is een verzoekschrift onvolledig, dan zal het verzoek worden afgewezen. Is het verzoekschrift op een klein onderdeel onvolledig, dan zendt de griffie het verzoekschrift in beginsel terug naar de verzoeker met de mededeling dat de ontbrekende gegevens aangevuld moeten worden. Is het verzoekschrift onvolledig, omdat er bepaalde bijlagen ontbreken, dan kan ook telefonisch worden verzocht om deze stukken alsnog toe te zenden.

16. Inzagerecht

In een ondertoezichtstellingszaak gelden de volgende regels met betrekking tot inzage en afschrift van stukken die in de procedure zijn ingebracht. Voor door de Raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie overgelegde stukken alsmede voor door een deskundige op verzoek van de rechter opgemaakte stukken geldt het recht van inzage en afschrift voor de verzoekers, de ouders, de voogden, de pleegouders die een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben alsmede de minderjarige van 12 jaar of ouder. Inzage en afschrift kan aan de minderjarige worden geweigerd indien de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (zie art. 811 Rv).

Inzage en afschrift van een hiervoor genoemd stuk kan aan genoemde belanghebbenden worden geweigerd om redenen ontleend aan de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of om onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de zaak betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel van derden te voorkomen (art. 811, tweede lid, Rvjo art. 10, tweede lid, onder e en f, van de Wet openbaarheid van bestuur). De rechter beslist of inzage en afschrift van de overgelegde stukken aan de belanghebbenden wordt geweigerd.

17. Het horen van de minderjarige en ouders

Voordat een rechter op een verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing van de minderjarige beslist, moet hij de minderjarige en zijn ouders in de gelegenheid stellen te worden gehoord (artt. 800 j0 809 Rv).

De rechter kan echter zowel een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling als een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing al dan niet gedaan in het kader van een voorlopige ondertoezichtstellingtoewijzen zonder eerst de minderjarige, zijn ouders en andere belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld om hun mening kenbaar te maken (art. 800, derde lid en 809, derde lid Rv). Het gaat in een dergelijk geval om een zodanig ernstige situatie dat de behandeling resp. de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Op straffe van het vervallen van de beschikking dienen de belanghebbenden binnen twee weken na de datum van de beschikking in de gelegenheid te zijn gesteld om hun mening kenbaar te maken (art. 800, derde lid, Rv).

18. Voorgeleiding voor de rechter en overbrenging van de minderjarige naar een inrichting of een andere plaats

In het geval de kinderrechter moet oordelen over een beslissing in het kader van een ondertoezichtstelling van een minderjarige die uit huis is geplaatst, is het de taak van de gezinsvoogdij-instelling om het kind naar de zitting te brengen, eventueel met de medewerking van het openbaar ministerie. Tevens heeft de gezinsvoogdij-instelling tot taak om de uit huis geplaatste minderjarige over te brengen naar de plaats (een inrichting of andere plaats) waar de minderjarige moet verblijven. Indien nodig kan ook hier de hulp van het openbaar ministerie worden ingeroepen (art. 813 Rvjo art. 1:261 BW).

19. Hoger beroep

Tegen de volgende beschikkingen van de kinderrechter staat hoger beroep open:

Artikel 807 Rv geeft een opsomming van de gevallen waarin tegen de beschikking geen rechtsmiddel openstaat (hoger beroep of beroep in cassatie) behoudens cassatie in het belang van de wet. Het betreft - voor zover hier van belang - de volgende beschikkingen:

20. Omgangsregeling

21. Verhouding tussen de artikelen 1:263a en 1:263b BW

In artikel 1:263a BW is een regeling gegeven over de bevoegdheid van de gezinsvoogdij-instelling om het contact tussen de met gezag belaste ouder en het uit huis geplaatste kind in te perken. Wilde gezinsvoogdij-instelling een wijziging van een bestaande omgangsregeling tussen de niet met gezag belaste ouder of een ander en het onder toezicht gestelde kind dan moet de gezinsvoogdij-instelling zich op grond van artikel 1:263b BW wenden tot de kinderrechter.

22. De reikwijdte van artikel 1:263a BW

De gezinsvoogdij-instelling kan voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met gezag belaste ouder en het kind beperken, voor zover dit met het oog op het doel van de uithuisplaatsing noodzakelijk is. Voorwaarde is dat er niet een door de rechter vastgestelde omgangsregeling is. Op grond van artikel 1:253v, zesde lid, BW geldt dit artikel ook voor de niet-ouder die tezamen met de ouder het gezag uitoefent.

De contactbeperking geldt als een aanwijzing. Tegen de beslissing tot beperking van het contact kan worden opgekomen als tegen ieder andere aanwijzing: de met het gezag belaste ouder en de minderjarige van twaalf jaar en ouder kunnen de kinderrechter verzoeken de beperking (gedeeltelijk) vervallen te verklaren of in te trekken (artt. 1: 259 en 260 BW). Daarnaast heeft de kinderrechter in dit kader de bevoegdheid om zelf een regeling vast te stellen die hem in het belang van het kind als wenselijk voorkomt.

23. De reikwijdte van artikel 1:263b BW

Is er reeds een omgangsregeling vastgesteld door de rechter, dan kan de gezinsvoogdij-instelling aan de kinderrechter om wijziging van deze regeling verzoeken. In tegenstelling tot artikel 1:263a BW waarin de gezinsvoogdij-instelling het omgangsrecht zelf (door middel van een aanwijzing) kan beperken, kan in artikel 1:263b BW slechts de kinderrechter dit beperken op verzoek van de gezinsvoogdij -instelling. Het zal doorgaans de niet met het gezag belaste ouder betreffen of de ouder die gezamenlijk met de andere ouder het gezag uitoefent, bij wie het kind niet verblijft enten aanzien van wie een omgangsregeling is vastgesteld.

De wijziging van de omgangsregeling is niet gekoppeld aan de uithuisplaatsing zoals in het geval van artikel 1:263a BW, maar aan de ondertoezichtstelling. De wijziging geldt voor de duur van de ondertoezichtstelling en moet noodzakelijk zijn met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling.

Na beëindiging van de ondertoezichtstelling valt een vastgestelde wijziging van de omgangsregeling onder de gewone regels met betrekking tot de omgang (artt.1:377a en 377f BW).

De (op grond van art. 1:263b, eerste lid BW) gewijzigde omgangsregeling kan op verzoek van de met gezag belaste ouder, de omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaren of ouder en de gezinsvoogdij-instelling ook weer door de kinderrechter worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is. uitgegaan (art. 1:263b, tweede lid, BW). Indiende verzoekers een wijzigingsverzoek willen doen van een omgangsregeling die niet is vastgesteld naar aanleiding van een wijzigingsverzoek van de gezinsvoogdij-instelling (dus niet met toepassing van art. 1:263b, eerste lid BW), dan geldt artikel 1:263b lid 2 BW niet. In een dergelijk geval zijnde artikelen 1:377a e.v. BW van toepassing.

24. De relatie tussen de ondertoezichtstellingsregeling en de Algemene wet bestuursrecht

25. De gezinsvoogdij-instelling als bestuursorgaan

De gezinsvoogdij-instelling is een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij met openbaar gezag is bekleed. Een aanwijzing moet worden beschouwd als een beschikking in de zin van art. 1.3 Awb. Dit geldt ook voor de beslissing op verzoek tot intrekking van de aanwijzing (art. 1:260 BW) en voor de beslissing op een verzoek tot opheffing c.q. bekorting van een uithuisplaatsing of tot afzien van een overplaatsing (art. 1:263 BW).

26.  Reikwijdte van de Algemene wet bestuursrecht

De regeling met betrekking tot de ondertoezichtstelling is geplaatst op de zogenaamde negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht. Plaatsing van afdeling 4 van titel 14 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op de negatieve lijst heeft tot doelde regels met betrekking tot bezwaar en beroep van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing te doen zijn op besluiten van de gezinsvoogdij-instelling die zijn gegrond op afdeling 4 van titel 14 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit houdt dus in dat het beroep op de bestuursrechter is uitgesloten. De reden hiervoor is dat de ondertoezichtstellingsregeling in het Burgerlijk Wetboek voorziet in een beroepsprocedure bij de kinderrechter. Deze procedure biedt afdoende rechtsbescherming.

Op de besluiten van de gezinsvoogdij-instelling waartegen geen bezwaar en beroep op grond van de Awb open staan zijn wel de hoofdstukken 1 tot en met 4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit houdt met name in dat de gezinsvoogdij-instelling op een zorgvuldige wijze tot een besluit moet komen.

27. Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur

Een ouder verzoekt de kinderrechter een aanwijzing op grond van art. 1:259 BW vervallen te verklaren, omdat de gezinsvoogdij-instelling een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Op welke wijze kan de kinderrechter dit verzoek beoordelen?

De kinderrechter oordeelt op grond van art. 1:259 BW of de aanwijzing in stand kan blijven. In zijn oordeel betrekt de kinderrechter niet alleen de inhoudelijke kant van de zaak, maar ook de schending van formele vereisten. De toetsing door de rechter aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gebaseerd op art. 3:14 juncto 3:15 BW

Bijvoorbeeld. Stel dat de ouders niet door de gezinsvoogdij-instelling zijn gehoord. De rechter hoort de ouders wel. De kinderrechter oordeelt dat de aanwijzing in stand kan blijven. De schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is door het horen van de ouders op de zitting hersteld.

28. De relatie tussen de ondertoezichtstellingsregeling en de Wet op de Jeugdhulpverlening

29. Doelstelling van de ondertoezichtstellingsregeling en de Wet op de jeugdhulpverlening

De ondertoezichtstellingsregeling in het BW en de Wet op de jeugdhulpverlening hebben elk een verschillende doelstelling. De civielrechtelijke regeling regelt de inhoudelijke kant van de ondertoezichtstelling, terwijl de Wet op de jeugdhulpverlening voornamelijk de randvoorwaarden schept voor de financiering van de hulpverlening. Tevens stelt de Wet op de jeugdhulpverlening regels aan de voorwaarden waaronder een rechtspersoon als gezinsvoogdij-instelling kan worden aanvaard en omtrent de eisen (bijvoorbeeld met betrekking tot kwaliteit en inzagerecht) waaraan een gezinsvoogdij-instelling moet voldoen.

30. De gezinsvoogdij-instelling als plaatsende instantie

De gezinsvoogdij-instellingen zijn plaatsende instanties in de zin van de Wet op de jeugdhulpverlening (art. 27, derde lid, onder c jo art. 60, eerste lid, onder aWjhv).

Dit wil niet zeggen dat de gezinsvoogdij-instelling zonder machtiging van de kinderrechter de betrokken minderjarige in de zin van art. 1:261 BW uit huis kan plaatsen. Bij een uithuisplaatsing, als bedoeld in art. 1:261 BW, heeft de gezinsvoogdij-instelling altijd de machtiging van de kinderrechter nodig.

Wel kan de gezinsvoogdij-instelling in het kader van een aanwijzing de onder toezicht gestelde minderjarige in een semi-residentiële voorziening doen opnemen (vgl. art. 41f, tweede lid, onder bWjhv). Hiervoor is geen machtiging van de kinderrechter nodig, aangezien een machtiging alleen verzocht hoeft te worden wanneer de gezinsvoogdij-instelling de betrokken minderjarige gedurende dag en nacht uit huis wil plaatsen.

31. Indicatiestelling

Een plaatsende instantie is op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening verplicht om te onderzoeken of hulpverlening geïndiceerd is. Dit geldt ook wanneer de gezinsvoogdij-instelling moet beoordelen of een uithuisplaatsing in de zin van art. 1:261 BW noodzakelijk is. Bij haar onderzoek betrekt de gezinsvoogdij-instelling de betrokken minderjarige, degenen die het gezag uitoefenen over de minderjarige en de voorziening waarin de gezinsvoogdij-instelling de minderjarige geplaatst zou willen hebben. Indien uit dit onderzoek blijkt dat een uithuisplaatsing geïndiceerd is dan geldt deze indicatiestelling voor maximaal een halfjaar. Deze termijn staat niet in de weg aan een machtiging tot uithuisplaatsing voor de maximale duur van een jaar. In geval van uithuisplaatsing op grond van art. 1:261 BW onderzoekt de plaatsende instantie of de uithuisplaatsing geïndiceerd is, maar beoordeelt de kinderrechter of uithuisplaatsing noodzakelijk is.

Het bovenstaande ontslaat de gezinsvoogdij-instelling als plaatsende instantie, niet van de verplichting om gedurende de termijn dat hulp wordt verleend te beoordelen of uithuisplaatsing nog langer nodig is. Dit houdt in dat de uithuisplaatsing kan worden beëindigd voordat de duur van de machtiging is verstreken.

Aan de inhoud van deze brochure kunnen geen rechten worden ontleend.


 

e-mail: info@advocare.nl
terug naar de foldermolen