Ga naar de vernieuwde website van Advocaten.nl

 

NIEUWSBRIEF  19, VOORJAAR 1998 

Inhoud

Nieuwsbrief winter 1997
Nieuwsbrief najaar 1997

Nieuwsbrief zomer 1997
Nieuwsbrief voorjaar 1997
Nieuwsbrief
winter 1996
Nieuwsbrief najaar 1996
Nieuwsbrief zomer 1996
Nieuwsbrief voorjaar 1996
Nieuwsbrief winter 1996
Nieuwsbrief herfst 1995
Nieuwsbrief zomer 1995

 

WETSVOORSTEL HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE

In de Huurwet gelden voor bijvoorbeeld kantoren geheel andere bepalingen dan voor een winkel. In de toekomst wordt dit meer gelijkgetrokken.

Op 28 april 1995 werd het wetsontwerp "wijziging van de bepalingen betreffende huur en verhuur van bedrijfsruimte en intrekking van de Huurwet" aan de Tweede Kamer aangeboden.

Dit wetsontwerp beoogt een groot aantal wijzigingen in te voeren voor het huidige bedrijfsruimterecht. Voor de huurrechtpraktijk van groot belang. Het wetsvoorstel is er met name op gericht JJn wettelijk systeem voor alle soorten bedrijfsruimte te scheppen. Op dit moment gelden voor bijvoorbeeld kantoren geheel andere wettelijke bepalingen dan voor een winkel. Deze verschillen komen het duidelijkst naar voren in de mate van bescherming van de huurder; deze is bij kantoren bijvoorbeeld veel minder dan bij een winkel. Het nieuwe wetsvoorstel beoogt deze verschillen in JJn keer uit de wereld te helpen, een welhaast onmogelijke opgave.

Het was te verwachten dat vanuit de praktijk, onder meer advocaten gespecialiseerd in huurrecht, kritiek werd geleverd op tal van punten uit het wetsvoorstel. Het voornaamste kritiekpunt betrof het feit dat het wetsvoorstel enerzijds bescherming geeft aan huurders die dit niet zouden behoeven en anderzijds bescherming wegneemt bij huurders die deze bescherming node kunnen missen. Zodoende werd op de politiek druk uitgeoefend het wetsvoorstel drastisch te wijzigen. Inmiddels is in twee jaar tijd geprobeerd het wetsvoorstel bij te schaven. In december 1997 heeft de Minister na overleg met de politieke partijen besloten dat het huidige wetsontwerp wordt samengevoegd met een nog in te dienen wetsvoorstel tot wijziging van het algemene huurrecht en het woonruimte-huurrecht. Dit betekent voor de praktijk dat de zo noodzakelijke vernieuwing van het huurrecht bedrijfsruimte nog wel enige tijd op zich zal laten wachten. Voorlopig zal de praktijk, waaronder u en uw juridisch adviseur, het nog met de oude wettelijke bepalingen moeten doen, met alle (onduidelijke) gevolgen van dien.Terug

JURIDISCHE SPLITSING

 

Naast de reeds langer bestaande mogelijkheid om ondernemingen te fuseren, bestaat er sinds kort de mogelijkheid om een onderneming te splitsen: de juridische splitsing.

Voordat de mogelijkheid van juridische splitsing bestond, was het al mogelijk om een deel van het vermogen van een rechtspersoon over te dragen aan een andere rechtspersoon. Hiervoor moesten wel de vaak complexe wettelijke leveringsvoorschriften worden nageleefd en voor de overgang van schulden was de toestemming nodig van de betreffende schuldeiser. Voor het overdragen van overeenkomsten was een akte en de medewerking van de wederpartij noodzakelijk.

Het doel van de nieuwe wettelijke regeling, die sinds 1 februari 1998 geldt, is om de splitsing van rechtspersonen te vereenvoudigen. Het is nu mogelijk om met JJn rechtshandeling een splitsing tot stand te brengen als gevolg waarvan (een deel van) het vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat op de verkrijgende rechtspersoon zonder dat de hiervoor genoemde vereisten van toestemming of medewerking bij de overgang van vermogensbestanddelen nodig zijn. Dit betekent dat het in de praktijk veel makkelijker wordt om bijvoorbeeld verschillende activiteiten die binnen JJn rechtspersoon plaatsvinden te verdelen over meerdere rechtspersonen. Bij de juridische splitsing is het zowel mogelijk dat de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan (de zogenaamde zuivere splitsing) als ook dat de splitsende rechtspersoon blijft bestaan (de afsplitsing).Terug

HERSTRUCTURERING VARKENSHOUDERIJ

 

De plannen van de regering om de varkenshouderij ingrijpend te herstructureren zijn niet alleen gestuit op bezwaren van boeren en hun organisaties. Ook juristen hebben fundamentele kritiek.

Het gaat daarbij vooral om de korting van het aantal varkens, die binnen twee jaar gerealiseerd moet zijn. In verband hiermee worden mestproductierechten als het ware ingeruild tegen varkensrechten. Maar de omvang van de door een bedrijf te verkrijgen varkensrechten zal aanmerkelijk lager zijn dan die van de mestproductierechten die daarvoor moeten worden afgestaan.

Vanuit juridische hoek is het standpunt naar voren gebracht dat een dergelijke ruil in strijd is met de mensenrechten, en met name met het in de Nederlandse Grondwet en internationale verdragen gewaarborgde eigendomsrecht. Mestproductierechten

zijn "vermogensrechten" en moeten dan ook met eigendom worden gelijkgesteld. En het afnemen van eigendom door de overheid is alleen maar toegestaan, indien de daardoor veroorzaakte schade aan de voormalige eigenaar wordt vergoed.

De Minister van Landbouw heeft tijdens de verdediging van zijn wetsvoorstel verkondigd dat het wetsvoorstel naar zijn mening niet indruist tegen de bepalingen van de Grondwet en het Europees verdag voor de rechten van de mens. Maar daarnaast heeft hij aangegeven desnoods tot aan de Hoge Raad te zullen procederen om duidelijkheid te krijgen.

Nu het wetsvoorstel inmiddels in ongewijzigde vorm is goedgekeurd, zullen naar verwachting grote aantallen varkenshouders zich in de toekomst tot de rechter wenden om alsnog vergoeding te vorderen voor de schade die zij als gevolg van de korting lijden.Terug

WIJZIGING PROEFTIJD

 

Het wetsvoorstel Flexibiliteit en Zekerheid voorziet in een wijziging van de regeling omtrent de proeftijd. Aangezien de invoering van de wet medio 1998 wordt verwacht, is het van belang tijdig kennis te nemen van de nieuwe regeling.

Voortaan moet de proeftijd schriftelijk worden overeengekomen. Dit gebeurde in de praktijk meestal al, maar was nog niet verplicht. Voortaan komt een proeftijd zonder schriftelijke overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand.

"Overeenkomen" betekent: door beide partijen ondertekend. De werkgever dient er dus op te letten, dat de werknemer de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk ondertekent alvorens deze tot het werk wordt toegelaten. Een eenzijdige aanstellingsbrief als bevestiging van gemaakte afspraken is niet aan te bevelen.

De proeftijd kent een maximale termijn van twee maanden. Korter mag dus ook. Een kortere proeftijd met een maximum van een maand is verplicht, indien de arbeidsovereenkomst voor een periode van minder dan twee jaar is aangegaan, danwel indien de periode geen einddatum kent, bijvoorbeeld bij vervanging wegens ziekte of voor de duur van een project.

Aangezien veel werkgevers een overeenkomst voor bepaalde tijd (meestal twaalf maanden) hanteren, dienen zij op de kortere proeftijd te letten. Bij CAO kan van de termijnstelling worden afgeweken.

De Hoge Raad hanteert de zogenaamde "ijzeren proeftijd-theorie". Dat wil zeggen dat een te lange proeftijd niet betekent dat de wettelijk toegestane termijn in de plaats treedt, maar dat de proeftijd geacht wordt niet te gelden.

De werkgever, die tijdens de proeftijd de arbeidsovereenkomst onmiddellijk opzegt, behoeft geen ontslagvergunning aan te vragen, maar dient voortaan wel op verzoek van de werknemer schriftelijk mede te delen wat de redenen voor ontslag tijdens proeftijd zijn. Doel van deze regel is, dat de werknemer kan toetsen of de werkgever om oneigenlijke redenen opzegt tijdens de proeftijd, bijvoorbeeld in strijd met een discriminatieverbod. Binnen welke termijn de werkgever deze schriftelijke mededeling zou moeten doen is niet geregeld.

Als overgangsregeling geldt dat de oude wet van toepassing blijft op de proeftijd die is overeengekomen, maar nog niet is verstreken ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Voor alle nadien gesloten overeenkomsten geldt de nieuwe regeling.Terug

DEPONEREN JAARSTUKKEN

 

De wet kent een deponeringsplicht en geeft termijnen aan waarbinnen aan die plicht moet worden voldaan. Het schenden van de desbetreffende regelgeving kan onder meer leiden tot aansprakelijkheid van bestuurders van de rechtspersoon.

De wettelijke verplichting tot het deponeren van de jaarstukken vloeit voort uit Europese en nationale regelgeving op het gebied van het jaarrekeningenrecht. De deponeringsplicht geldt in beginsel voor de N.V., de B.V., de co`peratie en de onderlinge waarborgmaatschappij.

De wet geeft de termijnen aan waarbinnen de jaarstukken moeten zijn opgemaakt, goedgekeurd en openbaar gemaakt. Indien het boekjaar gelijk loopt met het kalenderjaar, dan moeten de jaarstukken van het boekjaar 1996 uiterlijk voor 1 juli 1997 bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd zijn. Is er uitstel door de algemene vergadering verleend (maximaal 6 maanden), dan moeten de jaarstukken uiterlijk voor 1 februari 1998 gedeponeerd zijn.

De jaarstukken liggen bij het handelsregister voor een ieder ter inzage. Hoe groter de maatschappelijke betekenis van de onderneming, hoe meer gegevens openbaar moeten worden gemaakt. Belanghebbenden, zoals aandeelhouders, leveranciers en werknemers, kunnen daarvan kennis nemen.

Het niet of veel te laat voldoen aan de wettelijke deponeringsplicht kan verstrekkende gevolgen hebben. Ten eerste is het een economisch delict, op grond waarvan de Economische Controle Dienst een geldboete kan opleggen (maximaal / 25.000,-). Tevens kan iedere belanghebbende via de rechter nakoming vorderen van de deponeringsplicht. En tenslotte kan een en ander gevolgen hebben voor de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in geval van faillissement van de rechtspersonen. Terug

 

ARBEIDSOVEREENKOMST OF NIET?

 

Van geval tot geval moet worden bekeken of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of dat iemand uitsluitend op "freelance" basis werkzaam is.

Krachtens de wet is de arbeidsovereenkomst een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Daarbij is niet doorslaggevend hoe partijen hun overeenkomst benoemen en wat er in deze overeenkomst staat, maar ook wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering en inhoud hebben gegeven.

Bijvoorbeeld: indien een oproepkracht de papieren vrijheid bezit om aan een oproep om te komen werken geen gehoor te geven, maar er in de praktijk toch een regelmatig arbeidspatroon ontstaat waarbij partijen op elkaar rekenen (iemand wordt bijvoorbeeld elke week ingeroosterd), dan kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst.

Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet JJn enkel kenmerk op zichzelf beslissend is, maar dat o.a. van belang is of partijen een arbeidsovereenkomst hebben beoogd.

Het geval was als volgt. Een belastingadviseur is als vennoot verbonden aan een commanditaire vennootschap en drijft zijn onderneming in die rechtsvorm. Op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst verricht hij onderwijswerkzaamheden bij en voor Schoevers. Maandelijks stuurt de commanditaire vennootschap - dus niet de adviseur als privJ-persoon - facturen op basis van gewerkte uren, die ook aan de vennootschap worden voldaan. Over deze bedragen wordt BTW berekend, terwijl geen loonbelasting of premies werknemersverzekeringen worden ingehouden. De arbeidsvoorwaardenregeling van Schoevers is niet van toepassing en evenmin ontvangt de belastingadviseur vakantiebijslag of betaling bij ziekte. Deze wijze van betaling is op initiatief van de adviseur tot stand gekomen, hetgeen natuurlijk van belang is: een werkgever ontsnapt niet aan een arbeidsovereenkomst door simpelweg geen premies in te houden. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat er in dit geval geen sprake was van een arbeidsovereenkomst.

Maar hoe zat het dan met de gezagsverhouding - meestal doorslaggevend voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst - nu de betrokkene op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren? Dat was niet voldoende volgens de Hoge Raad, want de adviseur kon aan het begin van de cursus de door hem gewenste lesdagen opgeven en bij vakantie zijn lessen verschuiven, terwijl voorts de mogelijkheid om zich te laten vervangen door Schoevers niet was uitgesloten.Terug

BRANDVERZEKERING EN BESTEMMINGSWIJZIGING

Verandert de bestemming of het gebruik van bedrijfsruimte dan moet dit onmiddelijk worden gemeld bij de brandverzekeraar.

Elke ondernemer verzekert zijn bedrijfspand, of dit nu gehuurd is of hem in eigendom toebehoort, tegen brandschade. Daarmee is schade gedekt die brand zou toebrengen aan het pand zelf en aan (bijvoorbeeld) de inrichting van het pand en de in het pand aanwezige voorraden. Onmisbaar, zo'n brandverzekering.

In de verzekeringspolis is veelal, lang niet altijd gedetailleerd, omschreven welke bestemming het pand heeft waarvoor de brandverzekering is aangegaan. In de regel wordt daar de aard van het bedrijf kort genoemd of beschreven. Soms, bijvoorbeeld wanneer van het pand ook woonruimte deel uitmaakt, is er vermeld dat het pand wordt gebruikt als bedrijfsruimte en voor bewoning (door de ondernemer of door derden). De verzekeraar beoordeelt voor het aangaan van de verzekeringsovereenkomst de risico's, mede gelet op de "bestemming" van het pand.

Wat gebeurt er echter wanneer bijvoorbeeld een bovenwoning niet langer bewoond wordt, maar (uitsluitend) nog wordt gebruikt voor opslag van goederen? En als een deel van het gehele bedrijfspand (bijvoorbeeld een loods) tijdelijk leeg komt te staan? Wordt het pand in die gevallen nog wel gebruikt overeenkomstig de "bestemming" die het pand heeft volgens de verzekeringsovereenkomst? Een heel belangrijke vraag, want als die vraag ontkennend wordt beantwoord omdat het "risico verzwaard" is door een bestemmingswijziging, zou het wel eens zo kunnen zijn dat een verzekeraar geen cent uitkeert, verwijzend naar de bestemmingswijziging. De bevoegdheid zich daarop te beroepen ontleent de verzekeraar aan de wet.

Het is essentieel voor de verzekerde het bestaan van dit fenomeen van "risicoverzwaring" te onderkennen. Uit de rechtspraak blijkt namelijk dat een beroep op risicoverzwaring van de verzekeraar nogal eens opgaat onder omstandigheden dat vele - juristen en niet-juristen - zouden denken dat van een serieuze bestemmingswijziging geen sprake is. Verandert de aard van het bedrijf (wordt bijvoorbeeld de opslag van metaalwaren gewijzigd in opslag van textiel), komt (een deel van) het pand leeg te staan, vertrekt een medewerker uit de dienstwoning en wordt de woning niet langer als zodanig gebruikt, dan bestaat er een noodzaak tot onmiddellijke melding, liefst schriftelijk. Het is zaak het zekere voor het onzekere te nemen. Voorkomen moet worden dat een verzekeraar straks, nadat brand is uitgebroken, misschien geheel onverwacht stelt dat er naar zijn mening sprake was van risicoverzwaring en uitkering weigert.  Terug

WERKWEIGERING EN ARBEIDS(ON)GESCHIKTHEID

 

Bij ontslag op staande voet wegens werkweigering moet de werkgever voorzichtig zijn wanneer de werknemer stelt dat hij geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is.

De Hoge Raad heeft reeds diverse malen bepaald dat de werkgever in dit soort gevallen de bewijslast heeft: hij moet bewijzen dat de werknemer geschikt is om zijn werk te doen. Recent heeft de Hoge Raad dit nog eens bevestigd.

Wat was er aan de hand. Een leerling-kok was in dienst van Motel E3 te Eindhoven. Hij werd ziek en na enige tijd werd de werknemer door de Gak-arts "beter verklaard". De werkgever verzocht de werknemer weer op het werk te verschijnen en droeg hem vervolgens op "au bain mairie" te gaan frituren. Dit frituren weigerde de leerling-kok, omdat hij naar zijn zeggen aan astmatische bronchitis leed en hij het door deze werkzaamheden benauwd zou krijgen. Dit was bekend bij de werkgever en had reeds meerdere malen problemen gegeven. De leerling-kok verwees naar zijn huisarts en de arts van het Gak met wie de chef-kok kon bellen. De beide artsen wilden namelijk geen schriftelijke verklaring afgeven, doch waren - aldus de leerling-kok - wel bereid telefonisch mededelingen te doen over de aandoening van de leerling-kok. De chef-kok ontsloeg toch de werknemer wegens werkweigering. Volgens de Hoge Raad was dit echter ten onrechte, omdat hoofdregel is dat de werkgever moet bewijzen dat de werknemer arbeidsongeschikt is. Dit is pas anders wanneer er een vermoeden bestaat dat de werknemer niet ziek is. Kortom, wanneer de Gak-arts de werknemer beter verklaart, betekent dit niet zondermeer dat de werknemer ook werkelijk arbeidsgeschikt is en alle werkzaamheden dient te verrichten. In het geval van de leerling-kok had het dan ook op de weg van de werkgever gelegen alsnog te bellen met de artsen.

Tot slot: verzuimt de werknemer zich direct bij zijn werkgever te melden nadat de Gak-arts hem hersteld heeft verklaard, dan ligt de bewijslast wel bij de werknemer.  Terug

DE VERWARDE TIJGER

 

Het is niet toegestaan een merk of teken te gebruiken, dat al door een ander in het economisch verkeer wordt gehanteerd, voor zover hierdoor verwarring kan ontstaan bij het publiek.

Een dergelijke verwarring kan bestaan uit het gevaar dat het publiek beide merken of tekens met elkaar associeert. Het Europese Hof van Justitie mocht zich eind vorig jaar uitspreken over de invulling van de Europese Richtlijn op dit punt. In het geding waren twee beeldmerken, die beide een roofkat-achtige afbeelding bevatten (denk aan het PUMA logo). Het Hof onderscheidt drie situaties. In de eerste plaats het "directe verwarringsgevaar", hetgeen zich voordoet indien het publiek de merken/tekens met elkaar verwart. In de tweede plaats het "indirecte verwarrings- of associatiegevaar", waarbij het publiek een verband legt tussen de merken/tekens en ze met elkaar verwart. Als laatste komt het "associatiegevaar in eigenlijke zin" aan de orde, in welk geval het publiek bij waarneming van het ene merk/teken zal denken aan het andere merk/teken, echter zonder in verwarring te worden gebracht.

Het Hof stelt voorop dat er bij een merkbreuk hoe dan ook sprake zal moeten zijn van het "indirecte verwarringsgevaar". Bij "associatiegevaar in eigenlijke zin" zal van een merkbreuk minder snel sprake zijn.

Zit er verder nog een adder onder het gras? Waarschijnlijk wel. Zeer bekende en sterk onderscheidende merken genieten een ruime bescherming. In situaties waar dergelijke merken bij betrokken zijn, is voorzichtigheid geboden. Hier zou een enkele associatie namelijk wel tot merkbreuk kunnen leiden.  Terug

Colofon:

'Rechtstreeks' wordt uitgegeven i.s.m. Uitgeverij De Keizer,

Keizersgracht 576, 1710 EM Amsterdam. Telefoon 020 - 6206321.

Telefax 020 - 6203119.

Aan deze uitgave werkten mee:

mr P.H.A.M. Dolk, advocaat te Amsterdam; mr P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, mr V.C. Kloppers, advocaat te Leiden; mr W.P.M. Mulder, advocaat te Alphen aan den Rijn; mr R.M. Prakke, advocaat te Amsterdam; mr M.J. Resink, advocaat te Amsterdam; prof. mr G.M.F. Snijders, advocaat te Utrecht,; mr H.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.

Eindredactie: mw mr C.M. Perrick-Lenarduzzi.