Ga naar de vernieuwde website van Advocaten.nl
Nieuwsbrief 19, mei 2000
Wet Aanpassing Arbeidsduur per 1 juli 2000 Op 1 juli 2000 wordt de Wet Aanpassing Arbeidsduur van kracht voor werknemers, mits zij minimaal een jaar in dienst zijn. Vanaf die datum kunnen werknemers eenzijdig wijziging eisen van de overeengekomen arbeidsduur: meer uren, minder uren (deeltijd), maar ook wijziging van de arbeidstijd. De wet geldt niet voor kleine werkgevers: degenen met minder dan tien werknemers in dienst. Via de CAO kan worden afgeweken van de regeling met betrekking tot vermeerdering van arbeid. Ten aanzien van vermindering mag dit niet. Het wijzigingsrecht is in die zin beperkt, dat de werknemer slechts een keer per twee jaar een dergelijk wijzigingsverzoek kan indienen. Het verzoek moet ten minste vier maanden voor de beoogde ingangsdatum worden ingediend. Reageert de werkgever niet op het verzoek of niet tijdig, dat wil zeggen schriftelijk en ten minste een maand voor de beoogde ingangsdatum, dan wordt het verzoek van rechtswege geacht te zijn ingewilligd. |
Uitsluitend in geval van zwaarwegende bezwaren kan aan het verzoek geen gevolg worden gegeven. Deze bezwaren dient de werkgever zo nodig aan te tonen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om problemen bij herbezetting van vrijkomende uren, roostertechnische problemen, financiële problemen of onvoldoende werk (bij arbeidsvermeerdering). Redelijkheid en billijkheid Bij vaststelling van de werktijden in verband met wijzigingen van de arbeidsduur, heeft de werkgever een grotere stem in het kapittel. De door de werknemer gewenste spreiding kan de werkgever wijzigen indien de werkgever daarbij een zodanig belang heeft dat de belangen van de werknemer daarbij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dienen te wijken. Deze maatstaf gaat minder ver dan de eerder genoemde zwaarwegende belangen. Daarmee behouden werkgevers overwegend invloed op de arbeidsplek binnen de onderneming. Desondanks kan worden gesteld dat de invoering van deze wet grote invloed heeft op een verdere flexibilisering van arbeid en zeker bij een krappe arbeidsmarkt werkgevers de nodige hoofdbrekens zal bezorgen. terug |
Faxbericht als bewijs van overeenkomst? Moet een overeenkomst - wil hij bewezen kunnen worden - altijd worden getekend in origineel, met blauwe inkt en geparafeerd op elke pagina? Nee, in beginsel kan door alle middelen in rechte bewijs worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt. Schriftelijk bewijs kan onderverdeeld worden in geschriften-akten en geschriften-niet-akten. Akten zijn weer onder te verdelen in onderhandse akten en authentieke akten. Zo bezien zijn er drie categorieën: geschriften-niet-akten, onderhandse akten en authentieke akten. Geschriften zijn alle zaken die begrijpelijke leestekens bevatten die in onderling verband een gedachte tot uitdrukking brengen ongeacht het materiaal waarop het is gesteld. Een duidelijk voorbeeld is een krabbeltje op een bierviltje. Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen; het bekendste voorbeeld is de brief. Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt; bijvoorbeeld de notariële akte bij het kopen van een huis. Tot zover de theorie. Terug naar de fax. |
Op wie rust bewijslast? Ingeval er sprake is van een stuk dat aangemerkt moet worden als een onderhandse akte (zoals bijvoorbeeld een fax) waarvan de echtheid wordt betwist, moet de rechter beslissen op wie de bewijslast rust. Als hoofdregel geldt dat de bewijslast rust op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is. Op grond van de omstandigheden van het geval mag de rechter deze bewijslast ook omkeren met als gevolg dat de bewijslast rust op degene die een beroep doet op de al dan niet valse onderhandse akte. Een gouden regel is op dit gebied dus niet te geven. Bij overeenkomsten met een groot financieel belang is het daarom wellicht verstandig de overeenkomst te deponeren bij de notaris. De notaris maakt dan een depotakte waaraan de overeenkomst wordt gehecht. Dit heeft min of meer hetzelfde effect als een notariële vastlegging van de overeenkomst. Dit kan een hoop bewijsproblemen voorkomen terwijl de kosten beperkt zijn.terug
|
In de praktijk komt het nogal eens voor dat oprichters van een BV, in afwachting van de voltooiing van de oprichting, alvast in naam van de BV-in oprichting (i.o.) zaken gaan doen. Bij alle transacties die zij verrichten maken zij melding van het feit dat zij daarbij handelen "namens de BV-i.o.". De bedoeling daarvan is dat alle rechten en verplichtingen die uit de transacties voortkomen voor rekening komen van de BV, indien zij eenmaal is opgericht. De vermelding dat de oprichter handelt "namens de BV-i.o." is wel noodzakelijk: verzuimt de oprichter dat aan zijn wederpartij duidelijk te maken, dan zou de oprichter persoonlijk aansprakelijk blijven. De inschrijving in het handelsregister van de onderneming in het oprichtingsstadium waaruit blijkt dat er sprake is van BV-i.o. is onvoldoende; een specifieke mededeling aan de wederpartij is noodzakelijk. Op grond van de wet zijn de handelende oprichters tot de oprichting van en bekrachtiging door de BV hoofdelijk verbonden, dat wil zeggen contractspartijen. Pas nadat de BV is opgericht en namens de BV alle verrichte handelingen in het oprichtingsstadium zijn bekrachtigd, vervalt deze hoofdelijke aansprakelijkheid. Op dat moment is de BV in de plaats van de handelende oprichters getreden. Uitzondering Op de regel dat de oprichters na bekrachtiging niet meer hoofdelijk aansprakelijk zijn, bevat de wet een uitzondering: mocht de BV na bekrachtiging haar verplichtingen uit hoofde van een rechtshandeling niet nakomen, dan is de handelende oprichter aansprakelijk voor de schade die de derde daardoor lijdt indien hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de BV, eenmaal opgericht, haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. |
Gaat de BV binnen één jaar na haar oprichting failliet, dan wordt deze wetenschap vermoed te bestaan en mogen de handelende oprichters het tegendeel bewijzen. Bekrachtigen rechtshandelingen Ondanks de hiervoor vermelde uitzondering blijft bekrachtiging door de BV in het algemeen natuurlijk een verlossing voor de handelende oprichters. De regel is immers dat zij hun persoonlijke aansprakelijkheid zien verdwijnen. Toch moet daar nog een kanttekening bij worden geplaatst. De bekrachtiging van de BV vindt plaats door een daartoe strekkende verklaring van haar bestuur. In de praktijk worden oprichters vaak bestuurders van de BV. Het zijn dan de bestuurders die de door henzelf verrichte handelingen na oprichting bekrachtigen. Van de bestuurders wordt een zekere mate van zorgvuldigheid verlangd bij het bekrachtigen van in het oprichtingsstadium verrichte rechtshandelingen. De bestuurder die lichtvaardig bekrachtigt en daardoor de BV opzadelt met verplichtingen die zijn aangegaan zonder dat daartoe goede grond bestond kunnen voor die bekrachtigingshandeling aansprakelijk worden gehouden. In de doorsnee-BV zal de bestuurder vaak, al of niet tezamen met zijn medebestuurders, tevens aandeelhouder zijn. Hij zal zichzelf niet op de vingers tikken, maar mocht het fout gaan met de BV, dan zal de faillissementscurator niet schromen de bestuurder wegens lichtvaardige bekrachtigingshandelingen aansprakelijk te stellen. |
Vergoeding van hulp familie na ongeval Vorig jaar heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan die voor letselschadeslachtoffers van groot belang is. Stel iemand raakt na een medisch-, arbeids- of verkeersongeval ernstig gewond. Na ziekenhuisopna-me zijn enige weken, maanden of soms zelfs blijvend verzorging en verpleging nodig. Het traject om externe hulp (Thuiszorg, Alfahulp) in te roepen, is veelal weinig succesvol. Van lieverlee nemen ouders of echtgenoten die taken op zich. Uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat deze hulp en verzorging ook voor vergoeding van verzekeraars in aanmerking komt. Verzekeraars stelden zich op het standpunt slechts hulp te vergoeden indien deze via de officiële weg geïndiceerd was en voorts voor zover die hulp ook daadwerkelijk verkregen was. |
.Door personeelskrapte enerzijds en om de kosten
te drukken anderzijds zijn de normen om voor hulp in aanmerking te komen verzwaard.
Hetgeen familieleden kunnen doen, wordt niet meegeteld. Of familieleden het doen, is het
probleem van het slachtoffer. Gevolg was dat familieleden noodgedwongen bijsprongen,
terwijl verzekeraars dat niet wilden vergoeden. Ook als hulp wel geïndiceerd is, komt er
vaak geen hulp wegens personeelstekort. Vergoeding hulp familieleden De Hoge Raad heeft nu bepaald dat naaste familieleden door ongevalslachtoffers voor hulp en verzorging kunnen worden ingehuurd tegen een tarief dat maximaal gelijk is aan het tarief van eventueel extern ingehuurde professionele krachten. Hierbij moet de verzorgings- en verplegingsbehoefte natuurlijk wel vaststaan. Een logische stap lijkt dat dit scenario ook zal gelden voor noodgedwongen in te huren huishoudelijke hulp. terug |
Wet Bijzondere Opsporings- bevoegdheden Op 1 februari 2000 is de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (BOB) in werking getreden. Een aantal nieuwe bijzondere bevoegdheden als pro-actief opsporen, direct afluisteren, pseudo-koop en observatie hebben een plaats gekregen in het Wetboek van Strafvordering. Met deze wetgeving, die uitvoering geeft aan de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (van Traa), wordt de opsporing genormeerd en een oplossing gevonden voor de gesignaleerde ontoereikende wetgeving, onduidelijkheden in de verantwoordelijkheidsstructuur, gebrek aan gezag van het Openbaar Ministerie ten opzichte van de politie en het tekortschieten van de rechterlijke toetsing. De Wet BOB geeft allereerst een verruiming van het bevoegdhedenarsenaal. Uitgangspunt daarbij is dat elke opsporingsmethode die inbreuk kan maken op het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de wet moet worden gereguleerd. Het gaat hierbij met name om infiltratie, observatie, inkijkoperatie en pseudo-koop. Georganiseerde criminaliteit Daarnaast geeft de Wet BOB een verruiming van het strafvorderlijk werkterrein. De genoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden mogen niet alleen worden ingezet voor het traditionele opsporingsonderzoek als er een redelijk vermoeden is dat een strafbaar feit is begaan, maar ook ten behoeve van nieuwe vormen van opsporingsonderzoek naar de georganiseerde criminaliteit. Een ieder die ervan verdacht wordt bewust of onbewust betrokken te zijn bij het in georganiseerd verband voorbereiden of plegen van misdrijven komt als onderwerp van genoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden in aanmerking. Ook als er slechts sprake is van het beramen van die misdrijven kunnen die opsporingsbevoegdheden worden ingezet. Voorwaarde is dat het onderzoek uiteindelijk moet leiden tot het nemen van strafvorderlijke beslissingen. |
Openbaar ministerie Het opsporingsonderzoek valt onder de leiding van de officier van justitie. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor de inzet van die bevoegdheden en is verplicht zowel bij het traditionele opsporingsonderzoek als bij het onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit hiervan proces-verbaal op te laten maken. De toetsing door de rechter komt pas op de zitting tot stand. De officier van justitie is ook verplicht om - zodra het belang van het onderzoek dat toelaat - de betrokkene schriftelijk op de hoogte te stellen van het feit dat jegens hem een bijzondere opsporingsbevoegdheid is toegepast. Bijstand van burgers De Wet BOB voorziet ook in de bijstand die burgers aan de opsporing kunnen verlenen, waarmee een wettelijke basis is ontstaan voor de inzet van burgerinfiltratie, informanten en pseudo-koop. Criminele burgerinfiltranten zijn echter uitgesloten. Deze vorm van bijstand is slechts als uiterst middel toelaatbaar wanner politie-infiltratie niet mogelijk is. Bedrijven en instellingen Bedrijven en instellingen kunnen onderwerp van onderzoek zijn, maar moeten daar wel van op de hoogte worden gesteld zodra dit mogelijk is. Het is raadzaam dan direct met een strafrechtadvocaat contact op te nemen. Het kan ook voorkomen dat bedrijven en instellingen in het onderzoek worden betrokken wanneer de politie er zelf niet uitkomt. |
Inhouden van huur wegens gebreken aan het gehuurde Wat moet u doen als de huurders van uw pand op een dag weigeren huur te betalen wegens een aantal gebreken aan het pand. Zij vinden dat hun woongenot zo sterk is afgenomen, dat u geen recht heeft op de huurpenningen totdat de gebreken zijn hersteld, en bij gebreke waarvan zij de huur opzeggen. Is dit terecht? Als hoofdregel geldt dat het door de huurder gehanteerde middel in zwaarte moet overeenstemmen met de tekortkomingen van de zijde van de verhuurder, die voor gebreken heeft in te staan. Allereerst dient er sprake te zijn van een gebrek aan het gehuurde, waarbij bedacht moet worden dat niet ieder gebrek een omstandigheid is die opschorting rechtvaardigt. Het moet dus gaan om een gebrek dat het gebruik van het gehuurde hindert. Een zwaar lekkend dak of een langdurig niet werkende verwarming in de winter is natuurlijk iets heel anders dan wat afbladderende verf op het balkon. Alvorens bedragen in te houden moet de huurder een waarschuwing geven om de verhuurder in staat te stellen het gebrek te verhelpen. |
De waarschuwing vervangt de gebruikelijke ingebrekestelling. Is er sprake van een gebrek dat bewoning feitelijk onmogelijk maakt, dan is opschorting van de totale huur in afwachting van gehele of gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst op haar plaats. Wat te doen? Wat staat u te doen wanneer u te maken krijgt met een huurder die naar uw mening ten onrechte huur inhoudt? Als de huurder niet naar de rechter stapt voor een gehele of gedeeltelijke ontbinding, dan kunt u het beste een incassoprocedure beginnen, al dan niet in combinatie met een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst. U kunt dan stellen dat het door de huurder gekozen middel te zwaar is. Zeker bij volledige niet-betaling is dit een kansrijke weg. Dezelfde redenering kunt u als verweer in een door de huurder gestarte procedure voeren. De huurder kan bij zeer ernstige gebreken de huur volledig opschorten, maar in de praktijk zijn weinig gevallen zo ernstig dat helemaal niet betalen op zijn plaats is. Zijn de gebreken van minder ernstige aard, dan moet de inhouding in overeenstemming zijn met de derving van huurgenot. terug |
Aan deze uitgave van Rechtstreeks werken mee: